Voorjaar

In de heemlen is de lente ontloken.
De avondlucht is teeder grijs en rood.
En de sterren zijn tot troost ontstoken
Boven aardes hopeloozen nood.

Maar de lente kan niet nederdalen.
Tusschen hier en ginder gaapt de nacht.
Onzedonkere armoe schreeuwt in duizend talen
Naar der heemlen ijle rijke pracht,

Naar geluk, dat ons zoo plots verzadigt,
Als de voorjaarsloomte zijgt in ’t bloed;
Om een oogenblik te zijn benadigd,
En een heer te wezen van Gods goed;

Eens te zijn gelijk de jonge boomen,
Waarvan ieder bloeibeladen nijgt;
Zich te voelen van de Zon . doorstroomen,
Tot de ziel van heil verslagen zwijgt …

In den hemel is de lente ontloken
In de zilvren windelooze sfeer.
Maar ons aardsche leed blijft ongewroken,
Wanneer komt ons voorjaar, ach wanneer?