Waanzin

Ik leef niet meer als ik u niet aanschouw.
Mijn denken is in leegte weggezonken.
’k Zie ’t licht niet meer, maar ballen vuur en vonken
En dan duikt alles in een nacht van rouw.

Er is een luide suizing in mijn oor,
Waar alle stemmen effen in vervloeien,
Tot klanken, schoon als bloemen, open bloeien,
En met een schok is ’t dat ‘k u noemen hoor.

Dit is beminnens waanzin, zeer gevreesd,
Wijl niemand uit haar weerloosheid geneest,
Of van haar laten wil, dan om te sterven.

Daar is geen leven buiten uw verband.
Blindelings tast ik langs de wereldwand
En stoot mijzelf gelijk een vaas aan scherven.