Wat is er tusschen ons? De wijde vrede
Van avonden; stille genegenheden,
Die glanzend zijn gelijk de heemlen klaar;
Een innigheid van blikken en gebaar;
Een onophoudlijk ongeweten geven,
Zooals wij rustig ademen en leven;
Een altijd hunkrend en vervuld begeeren ;
Een binnenvloeien van elkanders sferen,
En zien de lichte ziel, die brandde en blonk
Door ’t overspringen van Gods helle vonk.
En daar kan nooit een dieper liefde wezen.
Ziels heimwee naar geluk zal nooit genezen
Door de verrukkingen van innig kozen,
Den zoelere bloei van ronde en sneeuwen rozen,
En uwe kussen kunnen niet meer zijn
Dan dauw, die damp wordt in Gods zonneschijn,
Doch dit is blijvend; uw genegenheden,
De innigheid van uws harten goeden vrede,
En in den schemer, glanzend van uw lach,
Rijs ik uit uwen avond tot Gods dag.