Wat is het goed, naast je te staan
En door je haar te strelen
Glimlachend laat je mij begaan
Met “’t kinderachtig spelen”
Mijn hand vindt op zijn vromen tocht
Je ooren en je wangenn,
Heeft, u die vleier, vóór je ’t docht
Je heele hoofd gevangen.
Al hou jij je nu vreeslijk groot,
En weert mij met je handen,
Mijn mond is als een schip in nood,
Dat overal wil stranden,
Dán op je haar, dán op je wang,
Vlak bij je warme lippen.
Al duurt het ditmaal nog zoo lang,
Ik laat mijn buit niet glippen.
Wat lachen nu je oogen zoet
Er baat geen wederstreven.
En daarom wil je (want je moet)
Mij gul je lippen geven.
O zuivre kussen, zacht en warm,
De wereld gaat verzinken,
Wij voelen vast elkanders arm,
en huiveren
en drinken.