Hij werd een balling met de ballingen.
En aan het somber hof van den bigorten
Koning verhief een nar de lof des zotten,
Van hem, die binnen de omwallingen
Der dorpsche steden ’t volk ten opstand riep,
Vol hartstocht naar iets heiligere en mooiers;
De schippers en de scharrelaars en schooiers,
Elk die met dood als met zijn broeder sliep.
Hij had hen, zonder vrees voor het gericht
Van kerk en koning, tot Gods aangezicht
In vast betrouwen toevlucht leeren nemen.
En vechtend voor hun heimwee en hun heeroen,
Sloegen ze zich den weg ten hemel vrij,
De nameloozen, en die voerde hij.