Wintermorgen

De tuin is toegesneeuwd; ’t gazon
Ligt onder ’t hooge witte duin bedolven.
Maar veilig in hun warme strooien kolven
Wachten de rozen (en mijn hart wacht ook) de Zon!

’t Is late nacht, de lamp brandt laag,
De ruiten glinstren van de blauwe koude,
En koel is ’t hart, dat gaarne branden zoude
Van ongeduld naar Uwe komst. Vandaag?

O, nacht en morgen vloeien traag tezamen,
Ontberen en genieten smelt ineen,
Maar nòg heerscht over ziel en de verbleekte ramen
Het grijzen van de schemering alleen.

Dan doet een licht de schaduw zwarten en versnellen.
Warmer en driftiger golft ’t ongeduldig bloed.
Door de gestrekte stilte tinkelen de bellen.
Bij ’t ijle dagen ijlt Ge ons tegemoet.