Ziek

Zij zeide:

Ik dacht toen ik ging slapen: deze nacht
Zal ik ’t geheim in droomen zien verklaren,
Maar ik sliep grondeloozer dan sinds jaren
En werd als kind weer tot het licht gebracht.

Afkeerig voelde ik ’t warme zonnelonken.
Zachte oogen vlamden mij vijandig aan.
Ik was te diep aan dit bestaan ontzonken,
Door te veel deuren ’t leven uitgegaan.

Zóó was ’t begin: er waren lange gangen.
De poorten sloegen onherroeplijk dicht.
Een hand beroerde me als ik wou verlangen
Naar rust, en hemelver lachte een gezicht.

En ‘k viel in ’t donker en ben blijven vallen,
Tot alle leven mij verloren ging
En ‘k ergens lag… en ’t bloed begon te schallen
En ‘k niets was dan een heet herboren ding. –

Nu voel ik Uwe zachte trouwe handen,
Uw stem streelt langs mijn oor en lispelt wat.
En ‘k zucht, en eensklaps stijg ik naar de landen
Des levens, of ‘k ze nooit verlaten had.

En nogmaals komt een duizelig verzinken,
Maar in een licht dat helder maakt een goed.
Ik dorst en mag uit Uwe handen drinken,
En weet: ik drink het leven van Uw bloed.