Ziekte-verzen I-VI

I
‘God! Wees dit krank en weerloos hart genadig!

II
Voor Pater Jos. Van Wely O.P.

Ik wist niet meer van leven en van dood

III-1

Hij zat gemaklijk op den rand van ’t bed,
En sprak van school en leuke jongensspelen,
En hoe de vreemde talen hem vervelen,
En van de vrije Zaterdagsche pret.

Ik luisterde gelukkig, want het was
Of ’t leven aan mijn leger kwinkeleerde.
Kwellende koorts, die mij verdervend deerde,
Verdoofde, tot de felle pijn genas.

Toen ik, een avond lang en zeer bevreesd,
Ben voor de poorten van den dood geweest,
Kwam plots zijn jonge stem mij achterhalen.

Mijn oogen nog vol nare duisternis
Zag ik verrast, hoe klaar de luister is
Van trouw, die onbevreesd zoo diep durft dalen.

IV-2
Was dit geen trouw, zijn korten tijd,

V-3
Hij heeft mij niets dan goeds gedaan,
Kon ik mij wenden noch bewegen,
Hij kwam mijn moe verlangen tegen
En raakte zacht mijn handen aan.

Hij heeft stil bij mijn bed gestaan.
Gods troost, ofschoon zijn woorden zwegen,
Wist ‘k eindelijk voorgoed verkregen,
Hij heeft mij niets dan goed gedaan.

God, die me ontkomen deed aan ’t leed,
Geef, dat ik nimmermeer vergeet,
Wat Gij mij hebt ten troost gegeven:

De lach, die rijst in zijn gelaat,
Zoo teeder als de dageraad,
Zijn deelgenootschap aan mijn leven.

VI-4
Zooals een jonge vogel fluit,