Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn

Willem de Mérode gaf in 1931 een reeks van honderd kwatrijnen uit, voor het merendeel gebaseerd op de Duitse vertaling van M. Schenck (Halle, circa 1897).
Deze kwatrijnen worden voorafgegaan door een eigen sonnet waarin de christelijke inspiratie van zijn vertalingen naar voren komt.

Sonnet
Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn.
Hij leunde in zijn verscheurde kaftan tegen
De deur der kroeg en stamelde verwegen
Van God en wereld en zijn eigen pijn.

‘Gunt Gij den mensch alleen rampzalig zijn?
Waarom wordt ’t leven ongevraagd verkregen?
Maak ons als ’t stof waaraan wij zijn ontstegen!
Wees ééns barmhartig en beveel: verdwijn!’

Hemels onwrikbaarheid en menschlijk dwalen
Hoonde hij en prees ’t dronken ademhalen
Tusschen ‘nog niet’ en ‘niet meer’ ’t hoogst genot.

Maar in den roes en enkle stille dromen
Werd al zijn wrevel van hem weggenomen
En schreeuwde hij beschaamd als kind om God!

Kwatrijnen Omar Khayyam

Het diepst geheim is voor Hem naakt en klaar.
Hij kent ’t geringste, en u tot op een haar.
Menschen kan men met huichelarij bedotten.
Voor Hem is alle zonde openbaar.

Hij zaait in ’t hart de heete netelpijn
Der liefde, en eischt dat ze uitgeroeid moet zijn.
O tegenspraak! Hij wil den beker kantlen
En toch daarbij verspillen niet den wijn.

Een steen, die diep in de aarde moet vernachten,
Wordt tot robijn na duizend jaren wachten.
O adeldom, gekocht met hartebloed,
O licht, geperst uit donker zelfbetrachten.

Voor al begeerten sloot ‘k harts deuren toe.
‘k Hoef niemand danken, geen dank maakt mij moe.
Tot U alleen strek ik de hand! – dies ben ik
Dat, wat ik ben; ons twee belangt slechts ’t hoe.

Met mijn begeerten strijd ik; wat te doen?
’t Berouwt mij dat ‘k verloor; maar wat te doen?
Ofschoon Gij kwijtscheldt wat ik deed, de schande
Te weten, dat Gij ’t weet, blijft; wat te doen?

Voor U draag ik gewillig elke smaad.
Breke ik mijn eed, zoo treff’ mij smart en haat.
En moest ik lijden tot den jongsten dag,
Het zou te kort zijn voor mijn euveldaad.

Geen zoete slok is hier door ons gedronken,
Of schielijk werd een bittre drank geschonken.
Geen bete broods werd in het zout gestipt,
Met zout gewreven rauw de wonden blonken.

Wees vrolijk, want wat baat het dat gij treurt.
Pluk snel uw oogenblik als ’t open geurt.
Wees blij, dat hemels gunst niet eeuwig duurt,
Want anders kwam er nooit voor u een beurt.

Hij zelf trad gistren in dees aardsche kroeg,
Hij, de vervuller van wat ieder vroeg.
Hij sprak den beker langend: drink! ‘k zei: neen!
Drink! loech Hij, is mijn liefde niet genoeg?

Wat baat de wereld ons vertrek of komen?
Rest iets van wijsheids roem, of lof van vromen?
Wat blijft er staan van ’t steil gebergt der hoop?
Stof, stof, slechts stof – stof uit stof voortgekomen.

Bestendig blijf in wisselvalligheid.
Wees niet bedrukt voor ’t vlieden van den tijd.
In een paar dagen slijt ziels kleed tot lompen.
Wat geeft ’t, of gij werkt, vecht, bezoedeld zijt?

Die, wars van ’t goede, leeft van slechte streken,
Zich achter Gods gena driest durft versteken,
Hoop niet te zeker op zijn gunst, Hij zal
Nooit met één maat zondaars en zuivren reeknen.

Een wijnnap leek de hemel mij bij tijden.
Zijn mond komt tot ons lippen nederglijden.
O, zie de vriendschap tussen kruik en beker.
Mond ligt aan mond en bloed vloeit tusschen beiden.

Verliefd en dronken zijn wij, groot en klein.
De kroeg vereent wat hoog is en gemeen.
Vorder daarom geen rekenschap van ons,
Die allen drinken en bedronken zijn.

Jawel, in wijn en roes ik mij verloor.
Maar waarom schimpt en schampert men daarvoor?
Wanneer een roes op andre zonden volgde,
Vond men van trouw en waarheid zelft geen spoor.

Ik heb nog niemand om zijn slaap gebracht.
Geen hitst God tegen mij te middernacht.
En toch bezit ge uw schat en schoon niet eeuwig.
’t Is u ontgrist, ’s nachts, eer gij het verwacht.

O, wilde God zóó onze wegen leiden,
Dat wij op één p