Zomermorgen

In vroegen uchtend, als de grijze
Nachtschemering verbleekt, en blank
Over de hemelen gaat rijzen,
En reeds een looden wolkenbank
Smelt aan de randen door de vuren
Die zon fel in de diepte stookt,
Begint een haan te kukeluren
En reeds een enkle schoorsteen rookt.
Dan – velen mogen nog in rust zijn -,
(Zoo dommelt in de wei het vee),
Wordt in een enkle het bewustzijn
Helder van ’s Heeren morgenvreê.
Want een groot ademen wordt wakker
En wandelt door de boomen heen
En waait de vogels naar den akker
En laat ze zingende alleen.
Een wachten heerscht, en als de droomen
Zich traag verheimlijken in ’t bloed,
En de godlooze en de vrome
Zich omwerpt en ontwaken moèt,
Verschijnt, (hart wik en weeg uw kansen
Voor dezen dag) bloedrood de zon,
En danst te midden duizend lansen
Zijn krijgsdans op den horizon.