Zon

De zon scheen binnen, en een lichte plek
Op ’t tafelkleed gleed grillig heen en weer
En trilde in ’t leege waterglas, en zeer
Gewaagd sprong ze over naar het boekenrek,

En ging gelijk een groote gouden roos
Temidden van de schaal met rozen staan,
Haar vlammen stak de witte knoppen aan,
En de verbloeiden gloeiden nog een poos.

En langs de stijlen van het ledikant,
De dekens over, nestte ze in een hand,
En talmde, en toen zij moede was gelegen,
Aanvaardde zij verrukt haar laatste reis,
En vloog het lachen van de lippen tegen,
En stortte zich in oogen, goudig grijs.