Zult Gij niet, nu de duisternis begint
Als moeder met een kaars zijn bij een kind?
Haar schaduw valt stil langs ’t gelaat der knapen,
Die stug en wrevelig zijn ingeslapen.
Zij heeft der handen onrust zacht beschermd,
Zich over hun verlatenheid ontfermd,
Teêr-trotsch gestreeld het haar der groote zonen,
En in haar droomen zullen zij nog wonen.
Zij weet niet, wat er in hen brandt en woelt,
Maar als hun wang haar aadmend kussen voelt,
Ontspant hun voorhoofd en hun slaap wordt lichter.
Nadert Gij mij nu nacht en slapen naakt?
En wordt mijn slapen door U licht gemaakt?
Die steeds nabij zijt, nadert Gij mij dichter?