Aan de stilte

Die de Moeder zijt der ongetroosten,
Geen, die eenzaam is, alleenig laat,
Uw gelaat verteedert voor de bloôsten,
Stelt uw goedheid tegen hunnen haat,
Of zij u niet kennen, noch beminnen,
Eigenwillig zelf zich troost verzinnen,
Hen toch nooit verlaat;

In den dageraad uit lichten sluimer
Door het ruischen van den dag ontwaakt,
Voel ik over mij een koelen huiver,
Weet ik, dat uw aangezicht mij naakt.
Hoe onrein ik ben en hoe onheilig,
In uw hoede rust ik blij en veilig,
Daar gij weert noch wraakt.

Heb ik u mijn onrust niet beleden,
Al den wrevel van ’t onwillig hart,
Al de wrangheid der begeerlijkheden,
En de dwaze koestering der smart?
Werd uw glimlach even krank en smartlijk,
Streelen bleef uw hand zoo zacht en hartlijk,
Dat ik rustig werd.

Rustig – en terstond ligt op mijn oogen
d’Effen schaduw van uw klaren lach.
‘k Voel mij van uw ademtocht doortogen,
En mijn daad wordt als uw kalm gedrag.
Wilt gij slechts in liefde met mij rechten,
Neem mij op in ’t klein getal der knechten,
Dat u dienen mag.

Die mij liefhebt en van mij beminde,
Moeder, slechts uw minnen maakt ons vrij.
Tuchtig ons, tot we aan uw hart hervinden,
Kind en knecht, uw zuiver medelij.
Van uw knecht hebt gij den daad genomen,
En uw kind mag immer tot u komen,
Dient u en is vrij.

Zal ‘k dan, zwervend, uwe voeten weten
Naast mij gaande, ongezien en stil?
In uw dienst wil ik mijzelf vergeten,
Al mijn wenschen schikken naar uw wil. –
Die de Moeder zijt der ongetroosten,
Uw gelaat verteedert voor de bloôsten,
Stilte, maak mij stil!