Aller ellendigen

Wil U over hen erbarmen,
Die niet willen en niet weten,
Breid Uw teed rste ontfarmen
Over hen, die U vergeten.

Uwe kindren, die U minnen,
Zullen zeker alle dagen,
Bij Uw zegen en Uw slagen
Zich op uw gena bezinnen.

En zij bidden Uw kastijden
Evenzeer als Uwen zegen,
En Uw heelend medelijden
Is de koele spade regen,

Na de hitte Uwer woede,
Die hun kwade zwak deed teren.
Dies, in smartelijk begeeren
Kussen zij Uw straffensroede.

Zóó, die Uw erbarmen wondde,
Kunnen geenen dag meer dragen
Zonder ’t schrijnen van der zonde
Gruwbre en smartelijke vlagen,

Huiverende en met grouwen,
Door ’t vernerfde zeer te voelen,
En daarop Uw milde koele
Balsem van gena te dauwen.

Doch, die arm zijn in ellende,
U niet willen en niet weten,
Wil U tot die velen wenden
En hun wrevelheid vergeten.

Doe den schat, die hunne handen
In Uw toorn verzameld hebben,
Als het rag der spinnewebben,
In een oogenblik verbranden.

Wil hun haat, (hun rijkste have),
In Uw wijden vloed verdrinken.
Doe henzelf in Uw genade
Reddeloos terneder zinken..

Druk hen diep en dieper neder.
Dompel hen in Uwe stroomen,
En steek Uwe hand hen teeder
Toe, als zij weer boven komen.

Vader, wil de verst verloornen
Tot Uw goede zonen maken;
Wil de bandeloos geboornen
Naar Uw bondigheid doen haken.

Wil U over hen erbarmen,
Geef Uw Zoon, dien zij vergeten;
Geef Uw Geest, dien zij niet weten;
Trek hen in Uw teerst ontfarmen.