Als een jongen groot wordt

Het leven lokt uit honderdduizend oogen,
Er is een huivrig streelen in den wind.
Met iedren diepen ademtocht verzwindt
De kracht, of zoet vergif werd ingezogen.

Zijn pols jaagt heet en stokt …. het fel bewogen
Bloed, dat zijn gutsende ommegang hervindt,
Maakt hem zoo zwak, dat hij graag als een kind
In moeders arm heftig zou schreien mogen.

De geestelijke boosheên in de lucht
Loeren en luistren of door blik en zucht
’t Moe hart wanhopig zich van God zal scheuren.

God! wil dan helpen! kom ter hulpe, God!
Wil, ’t kwaad belachend in uw hoogen spot,
Dit arm geslingerd hart tot Uw hart beuren.