Berouw

U heb ik ’t eerst en meest bemind,
Al dacht ik dikwijls U te haten.
Gij troost mij, nu ik ben verlaten,
Voor al mijn dwaze driften blind.

Ik heb in wrevel U geweerd.
Gij komt in weedom mij omvangen.
Gij bluscht den brand van mijnverlangen
Die duldeloos mijn hart verteert.

Toen ik niet tot U naadren dorst,
Versuft van zonden onbeleden,
Zijt Gij rasch op mij toegetreden,
En deed mij schuilen aan uw borst.

O Hart, dat bitterlijk gekrenkt,
Geen oogwenk aarzelt U te ontfermen,
Dat wilt vertroosten en beschermen,
En schuld van gistren niet gedenkt.

Ik ween van wroeging en genot,
Omdat berouw zoo fel blijft branden,
Ondanks de deernis uwer handen;
Nu ik verzoend ben met mijn God!