Een-zijn

Zijn wil heeft over mij gestormd. Dit waardelooze klompje klei, Hij kneedde ’t naar zijn makelij, En heeft mij tot een mensch gevormd. Is het dan wonder dat ik denk AIs en in dit kort seizoen, – Ach minder schoon

Verlangen

Zeus schiep zich om tot stier en zwaan En koningsadelaar, in fel Godlijk blind laaiend minnespel. Gij zijt als hemeling ontstaan. Gij zijt mijn engel, en beschermt Mij met en tegen uw natuur. Ik ben uw zuster en gebuur, Ik

Troost

Ik hield mijn moe gezicht verborgen Tusschen uw wang en schouder; ‘morgen Mis ik uw zachtheid en uw moed, Uw koele mond, uw hart vol gloed.’ Toen, in een sterk en stil erbarmen, Sloten zich vast om mij uw armen.

Weten

Ik weet nu, wat ik had vermoed. Dat ieder hunkert naar zijn droom. Wij zijn niet wijs, wij zijn niet vroom, Wij leven buiten slecht en goed. Zoodra wij minnen, en bemind Zijn, laat de liefde haar gordijn Neêr tusschen