O wonder uit den ouden tijd!
De adelaar, vorst van lucht en land,
Werd duif, die zaad pikt uit de hand
En in een kooi zijn dagen slijt.
Maar aIs zijn lot mijn liefde ontroert,
Bedekt mij plots zijn breede vlerk
En met een ruk ben ‘k boven ’t zwerk
Naar zijn hoog eenzaam nest ontvoerd.