Wij hadden door de bosschen rondgereden,
Beschut voor ’t valsche schitteren der zon.
De motor gromde als hij een hoogte won,
En joeg dan lichter tuffend naar beneden.
Wij suisden door de zwarte heimlijkheden
Van wegen, waar men nauwlijks rijden kon.
En toen het donker in ons hart begon,
Was ’t of we in eindeloozen nacht vergleden.
Toen, wind brak open ’t dak der hooge boomen,
Zagen we in ’t verraderlijke geel
Der woeste lucht den rooden bliksem gloren.
’t Sidderen der machine schokte ons loome
Bewustzijn wakker, en wij voelden heel
De wereld naar den verren donder hooren.