De dahlia

Ge onthield mij zeem en zoeten geur.
Dat ik niet zou verbittren,
Gaaft Gij mij velerhande kleur:
‘k Mag schittren.

De bleeke en diepe gouden pracht
Waarin de herfst kan bloeien,
Staat dagenlang in mijne macht:
‘k Mag gloeien.

O schoon getooide uitwendigheid,
Als ’t hart zoo liefdeleeg is,
Wat baat uw bonte ellendigheid,
Die stervensveeg is?

Maar onder in den donkren grond,
Zoo heimelijk verborgen,
Wilt Gij, getrouw, van stond tot stond
Voor leven zorgen.

Gij stuwt, van goeddoen nimmer moe,
Mijn hart vol krachten.
Ik groei beneden naar U toe,
Moet ‘k boven smachten.

Waai, wind, mijn weelge bloemen af,
Ik blijf wel leven.
Misschien mag ‘k, Die mij kleuren gaf,
Eens geuren geven.