De engel

Ik riep hem, en mijn engel kwam.
Hij had op mijn geroep gewacht.
Hij stond gereed, en hij volbracht
’t Bevel dat hij van God vernam:

‘Weer af, vaI aan, àl wat er schaadt
En ’t zingen dezer ziel verwart.
‘K stel u tot heiland voor dit hart.
Wees sterk van arm en kloek van daad.

En hij, nog luistrend naar dien eisch,
Zwoer trouw aan God en ons verbond.
Hij kuste reinigend mijn mond
En sloeg de steel stuk van doods zeis.