‘k Bèn niet zoo machtIoos als gij meent.
Wat ik eens bezat blijft ’t mijne.
Alle boeken in de schrijnen
Weten weI, dat gij hen Ieent.
Heeft mijn pen, die gij gebruikt.
Niet dwaas langs ’t papier gehuppeld,
Dubbel schrift gemaakt, gedruppeld.
En zich in een haar verstuikt?
Wat ge op tafel zet, rinkinktI
Hoe uw lippen ’t glas bevIekkenI
En damast en zilver plekken
Dof, terwijl het naast u blinkt.
Kreunt de stoel niet als ge u zet?
Buigt de vloer niet bij uw Ioopen?
Branden niet de kussensIoopen?
’t Laken llgt als slang in bed.
En mijn geld, de vlotte brug
Waar ge u Iangs spoedt tot de menschen,
Reikt niet halverwege uw wenschen,
Drijft los, en keert niet terug.
Alles wat zich éénmaaI gaf,
Kan geen tweede heer verdragen.
Willig, als hij wordt geslagen,
Ligt het in Gods hand als staf.
Tot, gebroken en verkracht,
Het zijn eerste deer ontmoete.
Erfgenaam, betoom uw voeten,
De aarde, ùw eerste meester, wacht.