Gij zijt het licht, laat mij de luchter zijn,
De stille glorie van Uw vlam te dragen.
De donkre schaduw van Uw welbehagen
Omhul mij, anderen verblijde Uw schijn.
Ik zij de flesch, wees Gij de gouden wijn.
Schuim uit mij in hun beker alle dagen,
Opdat hun dorst alleen naar Uw drank vrage,
En breek mij maar bij ’t eind van het festijn.
Hun duisternis heeft schielijk licht van nooden.
Het duurt zoolang voordat de dag gaat rooden.
Ik ben bereid: neem mij als kandelaar.
Uw vuren wijn maakt levenden van dooden.
Zij smachten naar U bij hun dorre brooden.
Zoekt Gij een flesch ? Hier ben ik, neem mij maar.