Hij ziet hen aan als een verloopen hond,
Die nauwelijks gered is van verdrinken,
En zijn gebed is haveloos, er zinken
Steeds meer en dieper stilten in; de mond
Klapt dicht, zooals een Ia wordt toegesloten,
Nadat aI ’t kleingeld is terneêrgeteId.
Dan roept hij: amen! hijgend en ontsteld.
Alsof hij God had in het hart geschoten.
’t Devootverbolgen huisgezin verbleekt.
Als hij glimlachend uit zijn zetel weekt.
En vingerprikkend vraagt: ben je verlost?
Wees dan gerust, de jongeling zal Ieven;
Zoo niet, ‘k zal hem aan satan overgeven,
Al heeft hij mij veel moeite en zweet gekost.