Zij zat voor ’t hooge venster naast haar gade.
Hun pages speelden op ’t beschaduwd plein
En schoten door de stralen der fontein
En in de boomen rond de esplanade.
Eén hief lachend ’t gelaat ter kemenade
En bloosde, toen hij zag, hoe zij den wijn
Nam, de oogen vol van donkergouden schijn,
En liefde en heil hèm toegedronken raadde.
Verstrooid sloeg zij den zijden waaier open,
Haar vingers gleden langs het gouden draad,
En dacht: doe ik nu goed, of is dit kwaad?
En wist niet wat zij vreezen moest of hopen,
En zag den graaf aan, of zij hulp verwachtte,
Maar hij geeuwde verveeld en knikte en lachte