De honderdjarige

Haar tijd is dood; en zij werd dor en vaal,
Een grove rariteit, ten halve heilig
En heelemaal een lastpost, nergens veilig
En overal; een oppas in de zaal
Van ’t besjeshuis; en in de drukke straat
Tusschen twee krukken en twee begeleidsters,
Jongensgevolg, meisjes als wegbereidsters,
Stremt zij ’t verkeer door haar oerouden staat.

Zij praat nog van haar zijden crinoline,
Volants, mitaines, en haar tullen muts.
‘Toen gaf de mode ons meisjes iets beschuts,
En mocht een heer ons met respect bedienen.
Kom nu eens …’ een vermolmde totempaal,
Zoo bergt men haar eerbiedig in de zaal.