De jonge zeeman II

Hij kent de zee en haar vervaarlijk stroomen,
’t Zwermen der sterke sterren door de lucht,
En is zeer voor de zilvren maan beducht,
Wier stille macht de vloeden hoog doet komen

In de eindeloosheid zijner heldre droomen
Is heel de wereld slechts een klein gehucht.
Hij plukte rap haar kostelijke vrucht,
Als eens zijn appels uit de hoogste boomen.

Duizendmaal verder dan zijn denken doet
Gaat ’t mateloos verlangen van zijn bloed,
Welks roode stormen hij nauw . durft verduren.

En verder, aan de grenzen van zijn lot,
Strekt zich de wijde veilge haven: God!
En strak staat hij zijn schip daar heen te sturen.