De lischdodde

In stemmig bruin gekleed
Sta ik recht tusschen ’t breed
Gedruisch der harde bladren.
Zij zwatelen in ’t licht
Dat ik met stil gezicht
Mijn duister hart voel nadren.

Al schijn ik streng en strak,
Onstuimig bonst, of ’t brak,
Mijn hart van minnen.
Maar aan mijn kalm gelaat
Is er niet een die raadt
Hoe ’t stormt van binnen.

Ik rek mij naar de zon
Tot ik de hoogte won
Van een gerust versterven.
Zon doet mijn bruin fluweel
In een diep brandend geel
Zijn schoonheid erven.

Dan berst door niets gestuit
Op eens ’t verlangen uit.
Ik sta, ontbonden,
Naakt in zons warmen gloed.
De brand van mijn gemoed
Heeft rust gevonden.