De mandolinespeler

Bij den klank der klare mandoline
Zingt zijn warme stem den avond uit,
De verrukkingen om ongeziene
Weelden kwinklen in zijn zoet geluid.

Als een zoeklicht, uit zijn fulpen oogen,
Schiet hij, fel en vleiend, lonk en straal,
Dan, wijd open, onder donkre bogen,
Ziet-men in ziels gouden voorportaal.

Naar de heete hand van hun vriendinnen
Grijpen meisjes heftig, zalig bang.
Ach, zij zouden hem zoo graag beminnen,
Die hen zacht omstrikt met zijn gezang.
Maar geen gaat zijn zielsgeheimnis binnen,
Toeven zij ter gouden poort ook lang.