De onderworpene

Men had het mij zoo vaak voorspeld:
Ik zou niet bukken voor geweld,
Maar roekeloos en onbezonnen
Door llefde zwak zijn en verwonnen.

Ik ging mijn gang, ik deed mijn werk,
Ik sloeg mijn slag, en ik werd sterk.
Door Uw gelaat, o hemeIsch teeken,
Ben ik veroordeeld en bezweken.

Ik hoorde uwe stem, ik zag uw Iach.
Verduisterd werd de lichte dag.
‘k Stamelde: Heerlijke, bevrijd mij!
Breek mijn hoovaardigheid, verblijd mij!

Uw hand beroerde mij; ik schrok
Van de eerste nieuwe Ievensschok,
Die aI mijn zenuwen doorrilde,
Stroom werd en me aan U binden wilde.

Sinds werd ik sterk door Uwe kracht,
Mijn onderworpenheid werd macht.
Want Gij geeft wat ik heb gebeden:
Het goed geluk, de ware vrede.

Nu ben ik weerloos, want naar recht
Heb ik U lief en ben uw knecht.
‘k Leef van uw gave en vergeven,
Ik grijp uw hand, dat is het Ieven.