Ik kan Uw wil niet meer weerstreven.
Ik kan Uw et niet meer weerstaan.
Ik moet mij aan U overgeven,
Want Gij zijt nergens meer te ontgaan.
Hier, neem mijn handen; klink de boeien
Zorgvuldig met de bouten vast.
Mijn rug, ontwricht door veel vermoeien
Draagt geduldig Uwen slavenlast.
O, ik verdien de dubble slagen
Van Uwen geesel en Uw spot!
En ik zal buigen, ik zal dragen,
Tot Gij mij zelf bevrijdt, mijn God! –
Maar wee, hoe nuttig ik de bete
Van wroegings bitter tranenbrood?
Moet ik dat al mijn dagen eten?
En is mijn deel der spijs zóó groot?
En gaande door de heete zanden
En over rots en ruwe korst,
Reikt Gij mij slechts den dronk der schande
Voor ’t branden van mijn zilten dorst?
Ik heb ’t verdiend Uw hard kastijden,
Want ik wees eens Uw laafnis af.
Mij louterde geen leed en lijden,
en ik verstokte door Uw staf. –
Maar hoe ? hebt Gij den last ontladen?
Of draagt Uw zware juk zoo licht?
En steunt mij Uwe heilgenade?
En glimlacht mij Uw aangezicht?
En zijn mijn boeien plots verbroken,
En sta ik, slaaf, zoo vrij en schoon ?
Hebt Gij Uw gramschap dùs gewroken?
Noemt Gij mij Uw beminde zoon?
Vergun mij dan dit ééne smeeken :
Ik diene U als een dankbaar kind,
Dat doelbewust zijn daad doet spreken:
Ik min U, wijl Gij mij bemint!