Een kleine schemerlamp is aangestoken.
Een boek ligt open, en een cigaret
Is als een smalle witte knop ontloken.
De dunne rook, half grijs, half violet,
Is, rijk gekruld als op chineesche prenten
’t Bevende bleeke van lang gestengeld riet,
En handen, die men meer vermoedt dan ziet,
Zijn lichte waterplassen in de lente.
Er heerscht een prikkeling van koele morgens
In deze avondschemer, en een lust,
Een onbekommerd zijn, of na veel zorgens
Een zoete mond ’t verdriet had weggekust,
Een onvermoede goedheid, iets geborgen,
Een manlijk moezijn in een wijde rust.