De sneeuw

Het wonder zien de zuiveren van oogen.
Het is rondom hen, en zij schrikken niet,
Zij weten, ’t is alleen voor hen geschied.
Zij zien het, en zij zullen ’t tasten mogen.

Zoo, nu de heele wereld welig stil
Onder de sneeuwen wade is ingeslapen,
Neemt het gejoel en ’t blij gelach van knapen
Bezit van alles, ‘naar hun zeekren wil.

Zij bukken, en de vochte losse sneeuw
Kneeden hun handen tot een vasten bal,
Die, treffend, stuift in duizend witte pluizen.

Hun juichend lachen en hun krijgsgeschreeuw,
Noch ’t doffe ploffen van den kogelval,
Raakt tot de stilte, die men zacht hoort suizen.