O kunstenaar, die onbekommerd
Uw wezen aan de wereld toont,
Waar zonneluwte heerscht of ’t lommert,
In zelfgeschapen woning woont;
Ze is Iuchtig, los, de winden waalen
Er scheerlings langs en dwars door heen.
Gij Iaat haar liederlijk doorlaalen
Van ieder schijnsel dat er scheen.
Gij hebt uw ziel, als web gespannen,
Verzichtbaard, loerend om een buit
Door uw bedwelming te overmannen
En drinkt zijn reine leven uit.
Ineengedoken en doodveinzend
Bespiedt gij levens dwaze spoed,
Ten sprong gereed, en spottend peinzend
Op krachtig en onnoozel bloed.
Al wat er vlerkt en wat er vIeugeIt,
Vreest en staat toch betooverd stil,
Door lust verlokt, door list beteugeld,
En vastgebonden door uw wil.
Nu komt u aI uw stilIe wreede
Verbeelding openlijk te baat.
Uw woning scheen een huis der vrede
En is een hoI van pijn en haat.
Maar dan – een hand greep toe en scheurde
En trof u, boI vol boos venijn.
Met afschuw denkt men, onbetreurde
Aan uw bestaan en uw festijn.
De zomer geurt, de gaarde dommelt,
En llgt bedwelmd door de jasmijn.
En wat er gonst en wat er hommelt
Vllegt veilig in Gods zonneschijn.