O wemelende moederschoot,
Vruchtwater, waarin God besloot
In den beginne al wat sliep
En wakker werd toen Hij het riep;
O zware zwalpende oceaan,
Omwentlend worden en vergaan,
Muil waar de wereld aan ontglipt
En telkens weer in binnen slipt.
‘k Slinger mijn aaslijn; zij staat strak.
Ik haal omhoog wat zich verstak;
Wat in ’t oerdonker bloeit en blinkt
Verbleekt in ’t licht en sterft verminkt:
’t Lantarendier, de duivelspot,
Het vrouwtje van de siddergrot,
Strijdkrachten in het vreeslijk spel
Tusschen den hemel en de heI.
En ik verklaar wat goed en kwaad
Is, naar mijn eigen zin en baat,
Tot straks de dood zijn kaken slaat
In mij, en voor God vallen laat.
O Visscher, die mijn wezen kent,
En drift en eeuwig element,
Vang me aan Uw lijn, lier op de klos,
En laat me in ’t levend water los.