Onder de breede schermen van de ceders
Stond ’s avonds laat nog als een heete zuil
De zware harsgebalsemde zomerlucht.
Laag boven de aarde als barnsteenen Dogen
Loerden de groote doffe steenlantaarns.
Gij sloot den harden zweetgelooiden gordel
Eng om mijn lendnen, als een lange vlam
Sloeg ’t stalen zwaard aan mijne naakte zijde.
Spookachtig uit de tastbre duisternis
Verscheen als uit een weggegleden wand
Uw witte ros; gij zwongt me in ’t harde zadel
En zaagt mij na, toen ik in ’t niet verdween.