De zaligen

De gele rozen lichten langs ‘t terras.
In diepe stoelen liggen zij te rusten,
De zaligen, die elkaar gelukkig kusten,
De toekomstlozen; heel hun leven was

Een dringen naar de voorgeweten uren,
Waar alles eensklaps in vergeten is;
‘t Verwaait nadat het stukgereten is
Hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren

Naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen,
Deze vervaarlijk stille eeuwigheid,
Dit weggevaagd zijn en terust geleid,
Waaruit zij langzaam stil en moe verrezen.

De regen een grijs kraalgordijn, een poos
Zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren
Hun ’t paradijs nog zien met zijn revieren,
Achter de vlammen van de gele roos.