De ziel zegt:

Kom mijn ellendigheid te hulp
In deze schaamle leemen stulp.
Ik staar uit ’t duister naar het licht
Van uw verblindend aangezicht.

Hoor ik uw stap nabij de deur,
Ruik ik uw zoeten nardusgeur,
Zie ik uw glimlach, als een lamp
Zacht gloeiend door den avonddamp,

Dan is mijn onrust al gesust
Tot diepe niet te storen rust.
Dan taalt mijn honger naar geen brood.
Dan doet de schrale dorst geen nood.

Gij geeft u zelf op wondre wijs
Tot lafenis van drank en spijs,
En balseming voor bluts en wond.
Gij maakt mij t’ eenenmaal gezond.

Maar nauwelijks neemt gij oorlof,
Of ik zit rouwend in het stof,
En ween mijn oogen naar u blind,
Tot uw meedoogen mij hervindt.

Gij komt opnieuw en schikt ten disch,
En plengt uw wijn ter lafenis.
En hebt voor mijn nooddruftigheid
Een overvloed van brood bereid.

Ai, woon dan altijd bij mij in
Of neem mij tot uw hofgezin.
Wees waard mij of gestaege gast,
Dat mij geen gure dood verrast.

Kom mijn ellendigheid te hulp
In deze schaamle leemen stulp.
Ik staar uit ’t duister naar het licht
Van uw verlossend aangezicht.