Drie jongensportretten – I

Hij stond te zingen in het kleine koor
Zoo rustig, of hij thuis voor moeder zong.
Zijn stem, die niet om gunst of gaven dong,
Drong helder in de donkre harten door.

Hij wist niet wat er wentelde en wrong
Diep in mijn ziel, wat onrust hij bezwoor.
Zijn lach was argeloos gelijk tevoor,
Zijn oogen als zijn zingen stralend jong.

En als zijn helle jubel opwaarts steeg.
Klaagden de lage stemmen na, een veeg
Schaduw, die even streek langs ’t zonnelicht.

Toen het geluid der zoete kelen zweeg,
Zag ik, dat hij glimlachend naar mij neeg.
En voor mij glóriede zijn blank gezicht.