Egypte I, II

I

Ik stel mij voor, dat ik een jodenjongen
Was in Egypte, en de goden zag,
En koningen met den verboden lach,
En danseressen die vervoerend zongen
En wiegelden bij ’t hooge dunne koeren
Der fluit: een Iang getrokken zilverdraad;
’t Haardunne licht van vroegen dageraad,
De stllIe glans van grijze parelmoeren.

Zou ik dan niet mijn broeders en het vee
Verlaten hebben en de gore tenten
Om bij de tempels en ’t paleis te venten,
Met in mijn oogen, smeulend en gedwee,
Het zondige ondragelljk verlangen
Een heldenzoen te voelen op mijn wangen?

II

Maar dan zou ‘k spuwen op de hand, die zacht
Mij tot de zoele boezem wilde trekken,
Van wie me in minzaam weeIdrige gesprekken
En in ’t gevloek der broeders had gebracht.
En dan de straf: de schrikdroom in den nachtI
Het onbarmhartig tot den arbeid wekken!
Het steenen sjouwen, en de kwade bekken
Der drijvers hooren schreeuwen, wat gedacht
Werd noch gewild; het hopelooze schreien
Tot God, die doof voor ’t alIedaagsch gekerm
Zijn zon Iaat met mijn tranen spelemeien
En achter het hoogopgetrokken scherm
Van eigen schuld mij zooIang Iaat verdrukken
Tot ik Zijn Naam prijs, en Hij ’t weg komt rukken.