Emblemata – XI Het vuur

’t Wordt laat, het huisgezin gaat rusten.
De mannen klopten doodbedaard
Hun houten pijp uit bij den haard,
Terwijl de vrouw de tuiter bluschte.

Nu heerscht er nog alleen de rosse
Gloed van het vuur, dat zachtjes knerpt
Door de verkoolde takkebosschen
En soms een lichtend schijnsel werpt.

Ze zet voorzichtig gave kolen
Bijeen, ze schikkend in den kuil,
En langzaam onder de asch verscholen,
Gaat ook het laatste scheeroren schuil.

Ze vindt de hooge legerstede,
Waar reeds haar man den slaap verviel,
Al tastend, en vraagt God om vrede
En rust voor lichaam en voor ziel.

Slaapdronken ligt ze nog te luistren
Naar ’t vee, de duif die droomrig lacht;
Dan smeult haar aandacht weg in ’t duister
En wordt zij zelve stilte en nacht.

Zij hoedde ’t vuur; God hoedt de zielen
En blaast ze weer vol levensgloed
Wanneer ze ontwakend voor Hem knielen,
Gelijk zij met de rijzen doet.