Het hofken

Mijn God, geef mij de zekerheid,
Dat ons Uw hemel openstaat;
Dat ’t schemeren van Uw gelaat
Reeds over onze hoofden glijdt.

En maak de schemering tot licht
En tint de luchten rozerood.
We ontberen, smartlijker dan brood,
Den glimlach van Uw aangezicht.

Wel zijt Gij onze levens goed,
Maar overal is Uw gemis.
En aarzelend en ongewis
Wentelt de stroom zich van ons bloed.

Wij speuren geen genegenheid
Die van U komt en tot U keert.
En ’t hart, dat nooit berusten leert,
Verteert zich in verzwegenheid.

O God! geen roep gaat naar U uit,
Als Gij ons roepen zelf niet wekt.
Roep! en uit zaad dat lag bedekt,
Groent nieuw begeertes jonge spruit!

En groeit en reikt zijn teedre loot
Door al seizoenen naar U heen,
En staat in bloei voor U alleen
En beurt zijn vrucht uit leve’ en dood.

Ontsluit dan hemels hooge deur
En wend Uzelf ter wachtende aard.
Ga proevend door des harten gaard,
Die biedt zijn bloei te kust en keur.

En breek het al te welig lof
En bind de slingerende rank,
En rust op eedre zodenbank
En maak dit hart Uw stillen hof.