Het monnikje tot Maria

Voor Wilma

Jonkvrouw, misschien vindt gij mijn woorden boud,
Maar laat ze voor uw voeten mogen sneeuwen
Als rozen en daar bloeiend blijven, eeuwen
Aan eeuwen, als uw Zoon aan ’t dorre hout.

Ach, beeldeken van donker eikenhout,
Ze omsjilpen u slechts als de jonge spreeuwen
Brutaal de breede borst der bruine Zeeuwen
Beroerend, door het vroege voorjaar stout.

’t Is voorjaar, of misschien is ’t vroege zomer.
Gij glimlacht breeder, en uw arm tilt loomer
Het Kind, dat trotsch zijn grooten appel toont,

De Wereld! Jonkvrouw, wat reikt gij mij neder?
Een lelie? Ach gij, tranenrijke, teeder
Wordt mijn verdriet door uw geduld beloond?