Het oerwoud

Het doet al vreezen: uit de groene wanden
Loert stil het fel gevonk van brandende oogen.
De lucht trilt van één zwaren gons doorvlogen,
En bloemen staan als giftig vuur te branden.

Wordt ’t leven langzaam uit ons weggezogen?
De boden voeten en de loome handen
Zien wij bewegen, of we uit een warande
Zagen hoe vreemden langs den heirweg togen.

Leven, wij weten uwen zin niet meer;
Slechts dit: dat ons verraderlijk en teer
Het woud met zijn traag moorden heeft omvangen.

En ik, die immer u gedenken moet,
Voel machtloos hoe mijn kostlijk hartebloed
Wordt weggedronken door mijn groot verlangen.