Heer, ‘k waag niet tot Uw hart te gaan,
En ik durf niet van verre staan.
Ik wil mij wringen aan Uw voet,
Tot Gij mijn angsten enden doet.
Helaas, waar is een rouw zóó groot,
Dat ik ontkome van den dood !
Die liefde en eer ontstal aan God
Sterft op des duivels moordschavot.
Ik heb Uw hand teruggeklapt,
Ik heb U op het hart getrapt,
Ik heb in schamperheid en spot
Den rug gekeerd aan mijnen God.
‘k Heb, tartend, voor Uw aangezicht
Mijn dartlen feestdisch aangericht,
En daar in schaamteloozen tooi
Gebrast met werelds lichtekooi.
Gij hebt met een gewisse hand
Den kanker uit mijn hart gebrand.
Toen beet als zout in ’t rauwe vleesch
Uw stem van liefde en deernis heesch:
‘k Heb als een zóón u opgevoed,
Die nu als vadermoorder woedt!”…
Dat ik ontzet ben opgestaan
Heeft mij Gods bitterheid gedaan.
Nu schrei ik in mijn wroegend leed:
O Heer, ’t was opzet wat ik deed.
Met overleg en welbewust
Leefde ik in overdaad en lust.
Maar nu, aanzie, aanzie mijn nood:
Gij, Die geen zondaar ooit verstoot,
Ondanks den gruwel mijner schuld,
Heb nog een kleinen tijd geduld.
Ik vraag niet, dat Gij niet kastijdt.
Ik zal niet klagen, als ik lijd.
O God! dit is het, waar ‘k om schrei:
Mijn Vader! wees weer goed op mij.
Neem Gij mijn leven, neem mijn bloed!
Te sterven van Uw hand is goed.
Als Gij maar hoort, hoe ‘k tot U schrei:
Mijn Vader! wees weer goed op mij.
Ik waag niet tot Uw hart te gaan,
En ik durf niet van verre staan.
Ik wil mij wringen aan Uw voet,
Tot Gij mijn angsten enden doet.
Toen hoorde ik smeekend Jezus’ stem:
Mijn Vader, wees weer goed op hem.
Geef voor Mijn bloed zijn leven vrij.
Straf al zijn zonden maar aan Mij.
Nu zie ik ’t aan Uw oogen wel.
Gij zijt zoo goed, vergeeft zoo snel.
Nu mijn Verlosser voor mij pleit
Zijt Gij wel tot gena bereid.
Aanzie, aanzie mijn diepen rouw!
En troost mij toch en maak mij trouw!
En laat ik al mijn angst en smart
Stil mogen schreien aan Uw hart.