Ik ben een ijle vreemde geur,
Die tot een mensch terneder vliegt,
Vogel in hemels nest gewiegd,
Een zonnestraal uit wolkenscheur;
Ik ben een wondervol geneur,
Dat men tevreden zachtjes kweek;
Versleten volkslied, dat verveelt,
Hoort men het zingen aan de deur.
En plotsling stort ik mij in ’t bloed
En woel en wentel door het hart,
En stijg de lippen toe als gloed,
En maak de handen koud, verstard,
En weet niet wat ik worden wil,
Of hemelvreugd, óf hellepijn…
Dan rijs ik boven alien: stil!
En ben de wensch: bemind te zijn.