Hoogtijden – I Kerstnacht

Wij weten wel, dat Gij geboren zijt,
En hulploos in een kribbe ligt en schreit;
En toch, wij gaan met aarzelende voeten,
U te begroeten.

Wij schrokken huivrend op: dit is Uw nacht!
Ons luchtig hart had niet op U gewacht.
Nu kunnen wij met tuchtelooze zinnen
U niet beminnen.

Uw ster reist stralend over weg en veld.
Wij volgen, maar van ’t hemelsche geweld,
Dat andrer oogen blinken doet als zonnen,
Niet overwonnen. .

Hebt Ge ons een oogenblik van smart bevrijd?
O God, wij smachten wel naar zaligheid,
Maar kunnen, wat wij hebben, niet verlaten,
En nimmer haten.

Wilt Gij geschenken? neem ons weenen aan;
Handen die niets dan kwaad hebben gedaan.
En onze bloeiende zachtroode monden,
Nog warm van zonden.

Gij lacht ons op den schoot van Moeder toe.
Gij weet wel, ach, wij zijn zoo doodlijk moe,
En willen graag ons aan Uw voeten strekken,
Tot Ge ons zult wekken.

Wij zijn gekomen, Kind, zegen ons hoofd.
Dan wordt de felle hellebrand verdoofd.
O, en wij voelen, dat hij gansch zou blusschen,
Wildet Ge ons kussen.