Hoogtijden – II Goede Vrijdag

Gij waart van God verlaten,
Toen ’t donker over de aarde lag ?
Maar wat kan mij dat baten:
Ik sta verlaten in den dag.

Langs heel de bloeiende aarde,
Is van Zijn voet geen enkel spoor.
Vergeefs speur ik de gaarde
Der schoon bewolkte heemlen door.

En alle wegen loopen
Weer samen bij Uw schriklijk kruis.
God, wat kan ik nog hopen,
Wijst Gij mij niet den weg naar huis?

Worden Uw doode lippen
Weer rood en levend daar omhoog?
Zie ik weer lichte stippen
Blinken in Uw gebroken oog?

Gij zegt ….o God, Gij vraagt mij
Dat ik zal hangen aan dat hout?
Ik kan niet…. maar Gij schraagt mij,
Wijl Gij mij vast omvangen zoudt?

Zoo help mij…. en wij hingen ….,
Zijn wonden brandde’ in mijn lichaam,
Doodsschaduwen omvingen
Zijn ziel en mijne ziel tezaam.

‘k Voelde mijn kracht vervlieten.
Mijn hart werd stiller, slag na slag.
Ik zonk in grondlooze verschieten,
Maar wist, dat ‘k in Zijn armen lag.