Hoogtijden – III Paaschmorgen

Ik ben met U verrezen,
En ken geen leed of rouw.
Doods nevelende vreezen
Verdampte als morgendauw.

Met U was ijzen kilte,
Die zwaar lastte op ’t gemoed,
En zijn gestolde stilte
Nog zuiverend en goed.

Mijn deel aan Uw quetsuren
Die schrijnde’ als splintrend glas,
Deden mijn hart verduren,
Dat ’t godverlaten was.

Uit diepste diep van donker
Rukte mij sterk Uw hand.
Ik zag den fellen flonker
Die in Uw oogen brandt.

Gij, nauw tot ’t licht gerezen,
Stuwt ’t bloed weer door mij heen.
O God, ik ben genèzen,
En nimmermeer alleen!

Hoort Gij mijn hart niet bonzen?
Leven, dat vloeit uit U?
O, van bloeds warme gonzen
Zijn alle winden luw!

O, werelds hof zal bloeien,
De eeuwigwellende bron
Blijft over ’t dorre vloeien.
En ik leef in de Zon.