Hoogtijden – V Pinksteren

Nu vaart Uw Geest de wereld door,
En blaast ons hart tot feller leven.
Wij willen alles om U geven,
En niets van alles gaat teloor.

Gij deelt Uw gaven mildlijk uit,
Wij reiken gul aan andren over.
En die ze ons nèèmt als machtig roover,
Hij heeft den hemel tot zijn buit.

Nu maakt Gij onze monden luid.
Wij loven Uwe rauwe wonden.
En allen, die ze deelen konden,
Leidt Gij doods hollen doolweg uit.

Nu laait Uw vlam van hart tot hart,
En licht uit honderdduizend oogen.
En lokt, die aarzlend tot U togen,
En zengt, die Uw getuignis tart.

Hoe lieflijk is Uw milde gloed,
Hoe helder zijn Uw rijke schijnen.
O, aardes lichten moeten kwijnen,
Als fakkels ros van rookend roet.

Gij zeidet, dat Ge eens nog de plaats
Van deze wereld zoudt bewegen.
Rijzen wij nu den hemel tegen?
Is dit nog maar een klein solaas?

Uw wind vaart zuivrend door ’t heelal,
Uw vuur zal alles zuiver branden.
Straks valt de wereld in Uw handen
Als een gelouterd gouden bal.